DE KOBBE. Haar wiel en haar speken Zijn afgeraakt; Met sterke steken Rij-vast gemaakt. En, dobbedobbe, Daar gaat en slaat De dikke kobbe Van draad tot draad. Ze rept haar pootjes, Ze draait haren kop, En klimt, met stootjes, Haar ladderken op. Haar zijde smijt ze Elk sporteken om; En rond weer rijdt ze, En keert weerom. Dus zonder garen En zonder twijn, Spant zij haar haren Netteken fijn. Dan kruipt ze te midden Van haar gespin; En zit er te bidden Voor haar gewin. 91 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 82 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 92 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 97 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.